Toen ik acht was, woonde ik in Spangen.
Het verhaal van M
Benedendijks woonde we. Tegen de Delftse Schie aan.
Daar stond ik vaak. Aan de waterkant . Het water van de Schie stroomt altijd één kant uit. Ik was benieuwd waar dat water heen zou gaan.
Ik wilde daar ook heen. Maar Spangen was een soort vesting. Je kwam er eigenlijk niet uit. Al vroeg wilde ik daar weg.
Een paar straten verder dan waar ik woonde, woonde een vrouw en die had daar een kantoor. Een kantoor waarbij ze het przewalskipaard probeerde te redden.
Als ik daar naar binnen keek. Met mijn neus geplakt tegen de etalage, dan zag ik allemaal foto’ s en tekeningen van dat przewalskipaard. Bestond dat paard echt?
Zijn manen leken wel een hanenkam. Net zoals bij de punkers in die tijd.
Alleen deze hanenkam was dan niet paars. En had geen veiligheids- spelden door zijn vacht.
Ik stond weer een keer tegen het raam geplakt en toen zag ik ook een vrouw achter een bureau. Ze wenkte mij; ‘kom maar binnen’... Schoorvoetend ging ik naar binnen.
Ik was eigenlijk heel benieuwd. Naar dat przewalskipaard. ‘Als je meer wilt weten over dit paard. Dan moet je dit boek lezen’.
Ze gaf mij een boek. Een boek met allemaal plaatjes van het przewalskipaard. Ik mocht het houden, zei ze. Ik geloof dat ik die mevrouw niet eens bedankt heb.
Zo blij was ik ermee. Misschien was het wel het eerste cadeau dat ik kreeg. Thuis was er geen geld voor cadeaus. Thuis was er vaak... nooit iets
Mijn moeder keek met een half oog naar het boek, en met een half oog naar de halflege fles die op tafel stond.
Ik zei maar niets en ging naar mijn kamer om snel in dat boek te kijken Mijn moeder begreep het niet, dat boek.
Mijn moeder begreep wel meer niet. Mijn moeder had soms moeite met nadenken.
Moeite met rekenen en volgens mij kon ze ook niet lezen.
Mijn moeder kon wel troosten. Ik was ontzettend bang van onweer. Die knallen, dat flitsende licht. Tellen totdat het voorbij ging.
Ik mocht dan bij mijn moeder op schoot schuilen en ze fluisterde onverstaanbare woordjes in mijn oor. Het leek steeds dezelfde zin. Dat was fijn.
Ze kreeg geen hulp van mijn vader. Mijn vader woonde niet meer bij ons. Mijn vader dronk heel veel. Hij woonde ook boven een kroeg in Spangen.
En hij kwam altijd bij ons eten. Met een borrel op en dat was niet gezellig. Mijn vader en moeder kregen dan altijd ruzie.
Ik weet nog een keer, dat mijn moeder geld had gepakt. Uit het Brabantia spaardoosje. Zo’n spaardoosje met allemaal gleufjes, waar je dan muntgeld in kon doen. Voor kleding, voor gas/licht, voor brandstof, voor verzekering, voor vakantie.
Maar mijn moeder had moeite met rekenen en met lezen. Ze begreep niet waarvoor de muntjes waren. Dus het doosje was steeds leeg. Dan had mijn moeder er een jurk voor gekocht.
Mijn vader ontplofte dan bijna. Ik ging maar naar mijn kamer. En ging lezen in het boek over het przewalskipaard. Dan vergat ik alles om mij heen.
Ik zag duizenden przewalski- paarden over de steppe galopperen. Als ik met de stroom mee zou gaan van de Delfste Schie Zou ik dan in het land terecht komen van de przewalskipaarden? Ik droomde daar van.
Ik wilde weg uit die ruzieachtige sfeer. Weg uit Spangen. Mijn moeder kon mij niet goed verzorgen. Maar als kind had ik daar geen weet van.
Pas na haar dood besefte ik mij, dat mijn moeder niet heel veel kon, dat was aangeboren. En mijn vader kon daar niet mee omgaan, daarom dronk hij veel.
En moeder kon zich niet uiten, daarom dronk zij ook veel. Nu pas besef ik dat. Nu, als het weer eens onweert.
Dan voel ik weer de schoot van moeder. En dan voel ik haar geborgenheid. En nu pas hoor ik haar onverstaanbare zin in mijn oor. Help mij, help mij, ik kan niet alleen.